1
O, welk een macht heeft Uwe liefde, Door Jezus mij geopenbaard, Die Hij hoe snood men Hem ook griefde, Aan haat’ren zelfs niet heeft gespaard. In plaats van aan mijzelf te denken, Wil ’k U geheel mijn leven schenken.
2
Hoe wordt mijn wil door U bewogen, Ja, zo verlangt Uw hart naar mij, Dat Gij mij trekt van uit den Hogen, Opdat ik gans Uw eigen zij. Wat heerlijk lot is mij beschoren, Uw liefde heeft mij uitverkoren.
3
O Jezus breng m’ Uw Naam te binnen, Ja, schrijf hem diep in mijne ziel: Uw Naam, zo waard om te beminnen, Uw Naam, waarvoor ik nederkniel. In woord en werk en gans mijn wezen, Zij, Heiland, slechts Uw Naam geprezen.
4
’k Moet U ten eigendom verkiezen, Want buiten U, Heer', is er geen; ’k Wil niet in ’t schepsel mij verliezen, Bij U is rust, bij U alleen. Bij U is rust, bij U verblijden, Aan U wil ook mijn hart zich wijden.