1
Op 't geluid der hemelkoren, op 't gelei van Jacobs ster, dat wij 't Kindeke, ons geboren, biddend naad’ren, schoon van ver! Gods- en Mensenzoon te zaam, WONDERLIJK! dat is Zijn naam!
2
In die nederige woning ligt, van zicht’bre glans ontbloot, Gods Gezalfde, Sions Koning, de Eéngeboorne in 's Vaders schoot! Die van ouds genaamd werd RAAD, 't Woord, door Wie de wereld staat!
3
Laat ons blijde, maar met beven, lof en prijs, en hulde biên aan die Zoon, van God gegeven, arm en klein, op moeders kniên! – want Zijn hand bestiert ons lot, en Zijn Naam is STERKE GOD!
4
In de tijd werd Hij geboren, aan Zijn eigen woord getrouw; de Eerstgeboren, de Uitverkoren, als 't beloofde Zaad der vrouw aan de vaad’ren toegezeid, VADER, Zelf, DER EEUWIGHEID.
5
Eeuwig moet dat Kind regeren, Spruit en Hoofd van Davids huis! Alles zal Hij overheren door de zwakheid van een kruis! Schoon Hij aanstoot brengt, en 't zwaard, VREDEKONING toch op de aard!
6
Wonderlijke! Raad! Almachtig! Eeuwenvader! Vredeheer! aan de nacht des heils gedachtig, vallen we in aanbidding neer voor de Meester van 't heelal in de Bethlehemse stal!