Gezangboek.nl
Ps 10 Waarom, o Heer', blijft Gij van verre staan?
Verzen:
J. Worp, D. Sanderman
J. Worp, D. Sanderman
1. O HEERE! waarom staat Gij van verre? waarom verbergt Gij U in tijden van benauwdheid? 2. De goddeloze vervolgt hittiglijk in hoogmoed den ellendige; laat hen gegrepen worden in de aanslagen, die zij bedacht hebben. 3. Want de goddeloze roemt over den wens zijner ziel; hij zegent den gierigaard, hij lastert den HEERE. 4. De goddeloze, gelijk hij zijn neus omhoog steekt, onderzoekt niet; al zijn gedachten zijn, dat er geen God is. 5. Zijn wegen maken te allen tijde smarte; Uw oordelen zijn een hoogte, verre van hem; al zijn tegenpartijders, die blaast hij aan. 6. Hij zegt in zijn hart: Ik zal niet wankelen; want ik zal van geslacht tot geslacht in geen kwaad zijn. 7. Zijn mond is vol van vloek, en bedriegerijen, en list; onder zijn tong is moeite en ongerechtigheid. 8. Hij zit in de achterlage der hoeven, in verborgene plaatsen doodt hij den onschuldige; zijn ogen verbergen zich tegen den arme. 9. Hij legt lagen in een verborgen plaats, gelijk een leeuw in zijn hol; hij legt lagen, om den ellendige te roven; hij rooft den ellendige, als hij hem trekt in zijn net. 10. Hij duikt neder, hij buigt zich; en de arme hoop valt in zijn sterke poten. 11. Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten, Hij heeft Zijn aangezicht verborgen, Hij ziet niet in eeuwigheid. 12. Sta op, HEERE God! hef Uw hand op, vergeet de ellendigen niet. 13. Waarom lastert de goddeloze God? zegt in zijn hart: Gij zult het niet zoeken? 14. Gij ziet het immers; want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper van den wees. 15. Breek den arm des goddelozen en bozen; zoek zijn goddeloosheid, totdat Gij haar niet vindt. 16. De HEERE is Koning eeuwiglijk en altoos; de heidenen zijn vergaan uit Zijn land. 17. HEERE! Gij hebt den wens der zachtmoedigen gehoord; Gij zult hun hart sterken, Uw oor zal opmerken; 18. Om den wees en verdrukte recht te doen; opdat een mens van de aarde niet meer voortvare geweld te bedrijven.
1
Waarom, o Heer', blijft Gij van verre staan? Waarom verbergt Gij U; daar wij, gehaat, beangst, verschrikt, schier door den druk vergaan? De trotsaard, die goddloos de deugd versmaadt, vervolgt Uw volk in zijnen jammerstaat; dat hen 't besluit, tot ons verderf genomen, in 't warnet breng', en schielijk om doe komen!
2
Want op zijn wens beroemt zich 't goddloos rot. Hij zegent vast den gierigaard, en spreekt, tot laster van den allerhoogsten God; terwijl 't verwaand den neus omhoge steekt; en in zijn hart geen onderzoeking kweekt. Maar koestert deez' onzinnige gedachten: "Daar is geen God, geen loon, noch straf te wachten".
3
Zijn handelwijs baart altijd smart op smart, terwijl zijn oog naar straf noch oordeel ziet; en, daar hij stout Uw hoog gerichte tart, blaast hij met smaad op al wie weerstand biedt, en zegt in zijn gemoed: "Ik wankel niet, terwijl ik, van geslachte tot geslachte, op mijnen weg geen tegenspoeden wachte".
4
Zijn mond is vol van vloek, bedrog en list. Zijn tong bedekt de moeit' en 't zielsverdriet. Zijn boosheid is met valsen schijn vernist. In hinderlaag, daar niemands oog hem ziet, verbergt hij zich, valt ijlings uit, vergiet onschuldig bloed; hij weet van geen erbarmen; maar sluit zijn oog voor 't bitter leed der armen.
5
Hij loert, en houdt zich in het donker schuil, gelijk een leeuw, die in zijn hol zich zet; d' Ellendigen verrast hij uit zijn kuil. Hij heeft zijn klauw en tanden scherp gewet, en trekt zijn prooi in 't dicht belommerd net; Hij buigt zich, duikt, en ijlings toegeschoten, valt d' arme hoop hem in de sterke poten.
6
Hij vleit zich, dat de Godheid dit vergeet', het aangezicht verberg', niet gadesla; noch immer zie der armen nood en leed. Bewijs, o Heer', d' ellendigen gena. Betoon, dat U hun smart ter harte ga. Sta op, verhef Uw hand, om hen te straffen. En raad en hulp den armen te verschaffen.
7
Waarom ontrooft de lasteraar Gods eer? Wat vleit hij zich, dat God het niet aanschouw'? Gij ziet het toch, waarheen hij zich ook keer'; Want Gij merkt op de moeite, smart en rouw, opdat men 't U in handen geven zou. Op U verlaat zich d' arme, zou hij vrezen? Gij immers zijt een trouwe hulp der wezen.
8
Fnuik Gij, o Heer', der goddelozen kracht; verbreek hun arm; dat U de boze ducht'; zie neer in toorn op dit ontaard geslacht, opdat het nooit Uw streng gericht ontvlucht', Maar ete van zijn werk de bittre vrucht, de Heer' zal toch als Koning eeuwig leven. Het heidendom is uit zijn land verdreven.
9
O Heer', Gij wilt, door goedheid aangespoord, den wens van Uw zachtmoedig volk voldoen. Gij zult hun hart versterken naar Uw woord, verdrukten door Uw Goddlijk recht behoen, en U ter hulp van arme wezen spoen. Opdat een mens, uit nietig stof geboren, niet voortga door geweld de rust te storen.