Gezangboek.nl
Ps 115 Niet ons, o Heer', niet ons, Uw Naam alleen
Verzen:
J. Worp, D. Sanderman
J. Worp, D. Sanderman
1. Niet ons, o HEERE! niet ons, maar Uw Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil. 2. Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is nu hun God? 3. Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt. 4. Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen; 5. Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet; 6. Oren hebben zij, maar horen niet; zij hebben een neus, maar zij rieken niet; 7. Hun handen hebben zij, maar tasten niet; hun voeten, maar gaan niet; zij geven geen geluid door hun keel. 8. Dat die hen maken hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt. 9. Israël! vertrouw gij op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild. 10. Gij huis van Aäron! vertrouw op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild. 11. Gijlieden, die den HEERE vreest! vertrouwt op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild. 12. De HEERE is onzer gedachtig geweest, Hij zal zegenen; Hij zal het huis van Israël zegenen, Hij zal het huis van Aäron zegenen. 13. Hij zal zegenen, die den HEERE vrezen, de kleinen met de groten. 14. De HEERE zal den zegen over ulieden vermeerderen, over ulieden en over uw kinderen. 15. Gijlieden zijt den HEERE gezegend, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft. 16. Aangaande den hemel, de hemel is des HEEREN; maar de aarde heeft Hij den mensenkinderen gegeven. 17. De doden zullen den HEERE niet prijzen, noch die in de stilte nedergedaald zijn. 18. Maar wij zullen den HEERE loven van nu aan tot in der eeuwigheid. Hallelujah!
1
Niet ons, o Heer', niet ons, Uw Naam alleen zij, om Uw trouw en goedertierenheen, all' eer en roem gegeven. Waarom, o Heer', zou 't heidendom met spot, dan zeggen: "Waar, waar is toch nu hun God, bij hen zo hoog verheven?"
2
Nochtans is God het doel van onzen lof, Hij, onze God, Hij woont in 't hemelhof en doet al Zijn behagen. Hun afgoon zijn van zilver en van goud; slechts mensenwerk, waaraan zo snood als stout Gods eer wordt opgedragen.
3
Zij hebben wel een mond, doch die niet spreekt, wel ogen, doch waaraan 't gezicht ontbreekt, 't licht kan hun niets ontdekken. Geen klank, hoe schel, dringt immer hun in 't oor. Men zett' hun vrij den besten wierook voor, 't kan hun geen reuk verwekken.
4
Hun hand, hoe fraai bewerkt, tast nooit iets aan, hun voet, hoe welgevormd, kan nimmer gaan, hun keel geen klanken geven. Hun maker deel' in hun verachtlijk lot; die op hen steunt, miss' nevens hen 't genot van 't duurgeschatte leven.
5
Maar, Israel, vertrouw gij op den Heer'! Hij is hun hulp, hun sterkt' en al hun eer, hun schild, dat nooit zal wijken. Vertrouw op God, gij Arons nageslacht! Hij is hun schild, hun hulp, die hun Zijn macht zo menigwerf deed blijken.
6
Vertrouwt op God, gij allen, die Hem vreest; hij is altoos hun schild, hun hulp geweest; de Heer' was ons gedachtig. Zijn zegen blijft op Israel verspreid; Aarons huis is die ook toebereid; God is getrouw en machtig.
7
Elk, die Hem vreest, hoe klein hij zij of groot, wordt van dat heil, die weldaan, deelgenoot. Hij zal ze groter maken, en z' u, zowel als 't kroost, dat gij bemint, dat, nevens u, zich aan Gods wet verbindt, in dubble maat doen smaken.
8
D' algoede God, die, door Zijn grote kracht, den hemel schiep, deez' aard' heeft voortgebracht, beschenkt u met Zijn zegen. De hemel is Zijn eigendom, Zijn troon; maar 't mensdom heeft de vruchtbaar' aard', ter woon van onzen God verkregen.
9
In 't stille graf zingt niemand 's Heeren lof. Het zielloos lijf, gedompeld in het stof, kan Hem geen glorie geven; maar onze tong zingt tot in eeuwigheid des Heeren lof, Zijn roem en majesteit. Looft God, de bron van 't leven!