1. Een lied Hammaaloth. Uit de diepten roep ik tot U, o HEERE! 2. HEERE! hoor naar mijn stem; laat Uw oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen. 3. Zo Gij, HEERE! de ongerechtigheden gadeslaat; HEERE! wie zal bestaan? 4. Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt. 5. Ik verwacht den HEERE; mijn ziel verwacht, en ik hoop op Zijn Woord. 6. Mijn ziel wacht op den HEERE, meer dan de wachters op den morgen; de wachters op den morgen. 7. Israël hope op den HEERE; want bij den HEERE is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlossing. 8. En Hij zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden.
1
Uit diepten van ellenden Roep ik, met mond en hart, Tot U, die heil kunt zenden; O Heer', aanschouw mijn smart; Wil naar mijn smeekstem horen; Merk op mijn jammerklacht; Verleen mij gunstig' oren, Daar 'k in mijn druk versmacht.
2
Zo Gij in 't recht wilt treden, O Heer', en gadeslaan Onz' ongerechtigheden; Ach, wie zou dan bestaan? Maar neen, daar is vergeving Altijd bij U geweest; Dies wordt Gij, Heer', met beving, Recht kinderlijk gevreesd.
3
Ik blijf den Heer' verwachten; Mijn ziel wacht ongestoord; Ik hoop, in al mijn klachten, Op Zijn onfeilbaar woord; Mijn ziel, vol angst en zorgen, Wacht sterker op den Heer', Dan wachters op den morgen; Den morgen, ach, wanneer?
4
Hoopt op den Heer', gij vromen; Is Israel in nood, Er zal verlossing komen; Zijn goedheid is zeer groot. Hij maakt, op hun gebeden, Gans Israel eens vrij Van ongerechtigheden; Zo doe Hij ook aan mij.