Gezangboek.nl
Ps 141 'k Roep, Heer', in angst tot U gevloden
Verzen:
J. Worp, D. Sanderman
J. Worp, D. Sanderman
1. Een psalm van David. HEERE! ik roep U aan, haast U tot mij; neem mijn stem ter ore, als ik tot U roep. 2. Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor Uw aangezicht, de opheffing mijner handen als het avondoffer. 3. HEERE! zet een wacht voor mijn mond, behoed de deur mijner lippen. 4. Neig mijn hart niet tot een kwade zaak, om enigen handel in goddeloosheid te handelen, met mannen, die ongerechtigheid werken; en dat ik niet ete van hun lekkernijen. 5. De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn; en hij bestraffe mij, het zal olie des hoofds zijn, het zal mijn hoofd niet breken; want nog zal ook mijn gebed voor hen zijn in hun tegenspoeden. 6. Hun rechters zijn aan de zijde der steenrots vrijgelaten geweest, en hebben gehoord mijn redenen, dat zij aangenaam waren. 7. Onze beenderen zijn verstrooid aan den mond des grafs, gelijk of iemand op de aarde iets gekloofd en verdeeld had. 8. Doch op U zijn mijn ogen, HEERE, Heere! op U betrouw ik, ontbloot mijn ziel niet. 9. Bewaar mij voor het geweld des striks, dien zij mij gelegd hebben, en voor de valstrikken van de werkers der ongerechtigheid. 10. Dat de goddelozen elk in zijn garen vallen, te zamen, totdat ik zal zijn voorbijgegaan.
1
'k Roep, Heer', in angst tot U gevloden, ai, haast U tot mijn hulp en red; hoor naar de stem van mijn gebed, daar ik U aanroep in mijn noden.
2
Mijn bee, met opgeheven handen, klimm' voor Uw heilig aangezicht, als reukwerk, voor U toegericht, als offers, die des avonds branden.
3
Zet, Heer', een wacht voor mijne lippen; behoed de deuren van mijn mond, opdat ik mij, tot genen stond, iets onbedachtzaams laat' ontglippen.
4
Neig' nooit mijn hart tot kwade zaken, om tot goddloosheid mij te spoen, met mannen, die verkeerdheid doen; laat mij hun lekkernij niet smaken.
5
D' oprechte sla mij zonder vrezen, ik reken zulks weldadigheid; en zijn bestraffing, die niet vleit, zal olie op mijn schedel wezen.
6
Dat slaan zal mij het hoofd niet breken; 'k zal, door dat liefdeblijk vermaakt, als een uit hen in rampspoed raakt, te vuurger om zijn redding smeken.
7
'k Heb hunne rechters vrij gelaten; de rots getuigt; elk heeft gehoord, hoe aangenaam mijn vriendlijk woord was ingericht tot die mij haten.
8
Men heeft ons wreed vaneen gereten, verstrooid als beendren aan het graf, als iets, waar niemand acht op gaf, gekloofd, verdeeld, en weggemeten.
9
Doch op U zien mijn schreiend' ogen; op U betrouw ik in 't verdriet. Verlaat, ontbloot mijn ziel toch niet, o Heer', o eeuwig Alvermogen.
10
Bewaar mij voor 't geweld der strikken, die tot mijn val mij zijn gelegd, door hen, die wars van 't heilig recht, het boze doen all' ogenblikken.
11
Dat, die goddloos zijn siddrend vrezen, elk hunner in zijn garen vall', totdat ik onverhinderd zal voorbijgaan en veilig wezen.