Gezangboek.nl
Ps 62 Mijn ziel is immers stil tot God
Verzen:
J. Worp, D. Sanderman
J. Worp, D. Sanderman
1. Een psalm van David, voor den opperzangmeester, over Jeduthun. 2. Immers is mijn ziel stil tot God; van Hem is mijn heil. 3. Immers is Hij mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn Hoog Vertrek, ik zal niet grotelijks wankelen. 4. Hoe lang zult gijlieden kwaad aanstichten tegen een man? Gij allen zult gedood worden; gij zult zijn als een ingebogen wand, een aangestoten muur. 5. Zij raadslagen slechts, om hem van zijn hoogheid te verstoten; zij hebben behagen in leugen; met hun mond zegenen zij; maar met hun binnenste vloeken zij. Sela. 6. Doch gij, o mijn ziel! zwijg Gode; want van Hem is mijn verwachting. 7. Hij is immers mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn Hoog Vertrek; ik zal niet wankelen. 8. In God is mijn Heil en mijn Eer; de Rotssteen mijner sterkte, mijn Toevlucht is in God. 9. Vertrouw op Hem te aller tijd, o gij volk! Stort ulieder hart uit voor Zijn aangezicht; God is ons een Toevlucht. Sela. 10. Immers zijn de gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn leugen; in de weegschaal opgewogen, zouden zij samen lichter zijn dan de ijdelheid. 11. Vertrouwt niet op onderdrukking, noch op roverij; wordt niet ijdel, als het vermogen overvloedig aanwast, en zet er het hart niet op. 12. God heeft een ding gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord: dat de sterkte Godes is. 13. En de goedertierenheid, o Heere! is Uwe; want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk.
1
Mijn ziel is immers stil tot God; Van Hem wacht ik een heilrijk lot. Hij immers zal mijn rotssteen wezen; mijn heil, mijn hulp in mijn gebrek; mijn toevlucht en mijn hoog vertrek. Ik zal geen grote wankling vrezen.
2
Hoe lang, o wreedaards, zoekt gij dan het kwade nog van zulk een man? Uw kracht is veel te zwak en teder; haast sterft gij allen door Gods hand. Zo stort een ingebogen wand, een aangestoten muur terneder.
3
Zij raadslaan slechts, vervoerd door haat, om hem uit zijnen hogen staat te stoten met bedrog; en zoeken met lust hiertoe een logenvond; zij zeegnen wel met hunnen mond, maar 't goddloos hart doet niets dan vloeken.
4
Doch gij, mijn ziel, het ga zo 't wil, stel u gerust, zwijg Gode stil. Ik wacht op Hem; Zijn hulp zal blijken. Hij is mijn rots, mijn heil in nood, mijn hoog vertrek; Zijn macht is groot; ik zal noch wanklen, noch bezwijken.
5
In God is al mijn heil, mijn eer, mijn sterke rots, mijn tegenweer; God is mijn toevlucht in het lijden. Vertrouw op Hem, o volk, in smart, stort voor Hem uit uw ganse hart: God is een toevlucht t' allen tijde.
6
Gemene lieden immers zijn slechts ijdelheid, een damp, een schijn; de groten anders niet dan logen; Zij zouden, hoe hun hart zich vleit, nog lichter zijn dan d' ijdelheid, in ene weegschaal opgewogen.
7
Vertrouwt, wat uw begeert' ook zij, nooit op geweld of roverij, en wordt niet ijdel, als 't vermogen gedurig aanwast; waakt en let. Dat gij het hart er nooit op zet, zo wordt ge door geen schijn bedrogen.
8
Eenmaal sprak God tot mij een woord, tot tweemaal toe heb ik 't gehoord; dat 's Heeren zijn de sterkt' en krachten. Ook is bij U de goedheid, Heer'; dies heeft van U elk stervling weer, vergelding naar zijn werk te wachten.