1. Een psalm, een lied, voor den opperzangmeester, op de Neginoth. 2. God zij ons genadig en zegene ons; Hij doe Zijn aanschijn aan ons lichten. Sela. 3. Opdat men op de aarde Uw weg kenne, onder alle heidenen Uw heil. 4. De volken zullen U, o God! loven; de volken, altemaal, zullen U loven. 5. De natiën zullen zich verblijden en juichen, omdat Gij de volken zult richten in rechtmatigheid; en de natiën op de aarde die zult Gij leiden. Sela. 6. De volken zullen U, o God! loven; de volken, altemaal, zullen U loven. 7. De aarde geeft haar gewas; God, onze God, zal ons zegenen. 8. God zal ons zegenen; en alle einden der aarde zullen Hem vrezen.
1
D' algoede God zij ons genadig, En zegen' ons met overvloed; Hij doe Zijn aangezicht gestadig, Ons lichten en Hij zij ons goed; Opdat elk genegen, Zich aan Uwe wegen, Op deez' aarde wenn'; En de blinde heiden, Nu van God gescheiden, Eens Uw heil erkenn'.
2
De volken zullen U belijden, O God, U loven al te zaam. De landen zullen zich verblijden, En juichen over Uwen Naam. Volken zult Gij rechten, Hunne zaak beslechten, In rechtmatigheid; Volken op deez' aarde, Die Uw arm vergaarde, Die Gij veilig leidt.
3
De volken zullen, Heer', U loven; O Heer', U loven altemaal, Die d' aarde vruchtbaar maakt van boven Dat z' ons op haar gewas onthaal'. God is ons genegen; Onze God geeft zegen Hij, die alles geeft, Hij zal zijn geprezen, Hem zal alles vrezen, Wat op aarde leeft.