Gezangboek.nl
Ps 91 Hij, die op Gods bescherming wacht
Verzen:
J. Worp, D. Sanderman
J. Worp, D. Sanderman
1. Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. 2. Ik zal tot den HEERE zeggen: Mijn Toevlucht en mijn Burg! mijn God, op Welken ik vertrouw! 3. Want Hij zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestilentie. 4. Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid is een rondas en beukelaar. 5. Gij zult niet vrezen voor den schrik des nachts, voor den pijl, die des daags vliegt; 6. Voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt; voor het verderf, dat op den middag verwoest. 7. Aan uw zijden zullen er duizend vallen, en tien duizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet genaken. 8. Alleenlijk zult gij het met uw ogen aanschouwen; en gij zult de vergelding der goddelozen zien. 9. Want Gij, HEERE! zijt mijn Toevlucht! Den Allerhoogste hebt gij gesteld tot uw Vertrek; 10. U zal geen kwaad wedervaren, en geen plage zal uw tent naderen. 11. Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen. 12. Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot. 13. Op den fellen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertreden. 14. Dewijl hij Mij zeer bemint, spreekt God, zo zal Ik hem uithelpen; Ik zal hem op een hoogte stellen, want hij kent Mijn Naam. 15. Hij zal Mij aanroepen, en Ik zal hem verhoren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn. Ik zal er hem uittrekken, en zal hem verheerlijken. 16. Ik zal hem met langheid der dagen verzadigen, en Ik zal hem Mijn heil doen zien.
1
Hij, die op Gods bescherming wacht, wordt door den hoogsten Koning, beveiligd in den duistren nacht, beschaduwd in Gods woning. Dies noem ik God, zo goed als groot voor hen, die op Hem bouwen, mijn burg, mijn toevlucht in den nood, den God van mijn betrouwen.
2
Hij zal uit 's vogelvangers net u veilig doen ontkomen. Hij is het, die uw leven redt; gij hebt geen pest te schromen. Hij zal, in lijfs- en zielsgevaar, u met Zijn vleuglen dekken; Zijn waarheid u ten beukelaar, en ten rondas verstrekken.
3
De schrik des nachts doet u niet vlien, waarvoor de bozen beven. Geen pijlen hoeft gij 's daags t' ontzien, die hevig om u zweven. De pest, met welk een snellen spoed, zij moog' in 't duistre waren, noch 't streng verderf, dat 's middags woedt, zal uwe ziel vervaren.
4
Gij zult aan d' een en d' andre hand, tienduizenden zien vallen; terwijl gij, in gerusten stand, bewaakt blijft boven allen. Het dreigend leed vliegt u voorbij; alleenlijk zien uw ogen, hoe schrikklijk 't loon der bozen zij, die d' Almacht niet verhogen.
5
Ik steun op God, mijn toeverlaat, dies heb ik niets te vrezen: Wie God vertrouwt, die deert geen kwaad; Uw tent zal veilig wezen. hij zal Zijn engelen gebien, dat z' u op weg bevrijden; gij zult hen, in gevaren, zien voor uw behoudnis strijden.
6
Zij zullen u, Gods gunstgenoot, naar 's Hoogsten welbehagen, opdat gij aan geen steen u stoot, op hunne handen dragen. Gij zult op jonge leeuwen treen, op giftig' adders stappen, en door gevaar noch vrees bestreen, den leeuw en draak vertrappen.
7
"Dewijl zijn ziel Mij teer bemint," dus laat God Zelf Zich horen, "heb Ik voor hem, als voor Mijn vrind, een heilrijk lot beschoren; omdat hij Mijnen Naam erkent, zal hem Mijn gunst verzellen; ik zal hem redden uit d' ellend' en op een hoogte stellen."
8
"Hij zal in alle ramp en pijn, tot Mij om uitkomst zuchten; en Ik gestadig bij hem zijn, in al zijn ongenuchten. 't Gevaar zal Ik hem doen ontvlien, zijn levensdagen rekken; 'k Zal hem Mijn eer en heil doen zien, en nooit Mijn hulp onttrekken."