68. Geloofd zij de Heere, de God Israƫls, want Hij heeft bezocht, en verlossing te weeg gebracht Zijn volke; 69. En heeft een hoorn der zaligheid ons opgericht, in het huis van David, Zijn knecht; 70. Gelijk Hij gesproken heeft door den mond Zijner heilige profeten, die van het begin der wereld geweest zijn; 71. Namelijk een verlossing van onze vijanden, en van de hand al dergenen, die ons haten; 72. Opdat Hij barmhartigheid deed aan onze vaderen, en gedachtig ware aan Zijn heilig verbond; 73. En aan den eed, dien Hij Abraham, onzen vader, gezworen heeft, om ons te geven. 74. Dat wij, verlost zijnde uit de hand onzer vijanden, Hem dienen zouden zonder vreze. 75. In heiligheid en gerechtigheid voor Hem, al de dagen onzes levens. 76. En gij, kindeken, zult een profeet des Allerhoogsten genaamd worden; want gij zult voor het aangezicht des Heeren heengaan, om Zijn wegen te bereiden; 77. Om Zijn volk kennis der zaligheid te geven, in vergeving hunner zonden, 78. door de innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes Gods, met welke ons bezocht heeft de Opgang uit de hoogte; 79. Om te verschijnen dengenen, die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods; om onze voeten te richten op den weg des vredes.
1
Lof zij den God van Israel, den Heer', die aan Zijn erfvolk dacht, en, door Zijn liefderijk bestel, verlossing heeft teweeg gebracht; een hoorn des heils heeft opgerecht; 't Geen Davids huis was toegezegd, dat wil Hij ons nu schenken; gelijk Gods trouw, van 's aardrijks ochtendstond, door der profeten wijzen mond, zich hiertoe aan de vaderen verbond.
2
God had hun, tot hun troost, gemeld, hoe Zijn gena ons redden zou van onzer haat'ren wreed geweld; nu blijkt Zijn onverwrikb're trouw; nu toont Hij Zijn barmhartigheid, van ouds den vaad'ren toegezeid, en dat Hij wil gedenken aan 't heilverbond, aan dien gestaafden eed, dien Hij weleer aan Abram deed, aan Zijn verbond, dat van geen wank'len weet.
3
Hij speld' ons, dat wij t' allen tijd, wanneer die blijde heildag rees, van 's vijands dienstbaar juk bevrijd, hem dienen zouden zonder vrees, naar 't heilig recht, in ware deugd. O dierbaar Kind, o stof van vreugd, geschenk van 't Alvermogen, elk noem' U Gods profeet en geev' U eer; Gij treedt voor 't aanschijn van den Heer', en baant Zijn weg door leven en door leer.
4
Dus wordt des Heeren volk geleid, door 't licht, dat nu ontstoken is, tot kennis van de zaligheid, in hunne schuldvergiffenis; Die nooit in schoner glans verscheen, dan nu, door Gods barmhartigheen, die, met ons lot bewogen, om ons van zond' en ongeval t' ontslaan, een ster in Jakob op doet gaan, de zon des heils doet aan de kimmen staan.
5
Voor elk, die in het duister dwaalt, verstrekt deez' zon een helder licht. Dat hem in schauw des doods bestraalt, op 't vredepad zijn voeten richt.