29. Nu laat Gij, Heere! Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw woord; 30. Want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien, 31. Die Gij bereid hebt voor het aangezicht van al de volken: 32. Een Licht tot verlichting der heidenen, en tot heerlijkheid van Uw volk Israël.
1
Zo laat Gij, Heer', Uw knecht, Naar 't woord, hem toegezegd, Thans henengaan in vrede; Nu hij Uw zaligheid, Zo lang door hem verbeid, Gezien heeft op zijn bede.
2
Een licht, zo groot, zo schoon, Gedaald van 's hemels troon, Straalt volk bij volk in d' ogen; Terwijl 't het blind gezicht Van 't heidendom verlicht, En Isrel zal verhogen.