1
Zingt, gij afgelegen landen, zingt, gij verste volken! zingt! Jezus reikt u zelf de handen, volken, hoort! Zijn heilstem dringt ook in ’t einde tot u door. Al wat leeft dank’ Hem daar voor.
2
Groot en klein uit alle oorden zien wij komen tot die stem, luist’ren naar Zijn liefdewoorden; vrijen, slaven dienen Hem. Dalen rijst! zinkt bergen neer; baant de weg voor onzen Heer'!
3
Ziet, Hij komt, om alle volken mild te zeeg’nen als hun Heer'! Met Hem daalt er uit de wolken overvloed van zegen neer; zelfs in ’t land van slavernij maakt de Zoon in waarheid vrij.
4
Zo, zo zien wij ’t Godsrijk komen, ’t komt steeds nader elke dag. Amen, zeggen alle vromen: kom, ja kom, o blijde dag, dat al ’t menselijk geslacht aan de Heer' word’ toegebracht!