1
Liefste Heiland, moest Gij wijken in een lage beestenstal; 't was om mij Uw liefdeblijken, onder 't engelengeschal, te verwerven. Mist Gij ruste onder 't zondig aards geslacht; 't is om plaats en zielenlusten, mij te gunnen, dag en nacht.
2
Zoete Jezus, Die in doeken wordt omwonden voor de koud'; om een koude ziel te zoeken, die in liefdevuur verflauwt. Maak dan in mijn hart Uw woning en bezoek mij met Uw goed, dat ik U, geduchte Koning, aanbidd' en godsdienstig groet.
3
O, dat mijn verloren ziele dan ootmoedig voor U kniel, en Gij, zo het U geviele, die verkoos voor U geheel. Zalig, zalig dan die harten, die Gij zoekt en tot U wendt; zalig, die Gij vrij van smarten maakt en als Uw eigen kent.