1
Op bergen en in dalen, en overal is God! Waar wij ook immer dwalen, of zitten, daar is God; Waar mijn gedachten zweven, of stijgen, daar is God; Omlaag en hoog verheven, ja, overal is God!
2
Zijn trouwe Vaderogen zien alles van nabij; Wie steunt op Zijn vermogen, die dekt en zegent Hij: Hij hoort de jonge raven, bekleedt met gras het dal; Heeft zelfs voor wormen gaven, ja, zorgt voor ’t gans heelal.
3
Gij aardrijks woest gewemel, gij, die in ’t water zweeft, of onder Zijnen hemel, of in Zijn’ hemel leeft, gij alle Zijne werken ontdekt bij dag en nacht, in ’t voeden, hoeden, sterken, de goedheid Zijner macht.
4
Roem, Christen! aan mijn slinke en rechter zijd’ is God; Waar ’k machtloos nederzinke, of bitter lijd’, is God: Waar trouwe vriendenhanden niet redden, daar is God; In dood en doodse banden, ja, overal is God!