1
Uren, dagen, maanden, jaren vliegen als een schaduw heen; Ach! wij vinden, waar wij staren, niets bestendigs hier beneên! Op den weg, die wij betreden, staat geen voetstap, die beklijft: Al het heden wordt verleden, schoon ’t ons toegerekend blijft!
2
Voorgeslachten kwijnden henen, en wij bloeien op hun graf; Ras zal ’t nakroost ons bewenen: ’t mens valt als blaadren af. ’t Stof, door eeuwen zaamgelezen, houdt het zelfde graf bewaard: Buiten U, o eeuwig Wezen! Ach! wat was de mens op aard!
3
Maar door U aan ’t niet onttogen, liet Uw gunst hem niet alleen; Godlijk licht omscheen zijn ogen, en zijn nietigheid verdween: Onder Uw genadeleiding wordt hem deze levensbaan slechts ontwikkling, voorbereiding tot een eindeloos bestaan.
4
Dat de tijd hier ’t al verover’, aan geen tijdperk hangt mijn lot; Gij, Gij blijft mij altijd over, Gij blijft eindeloos mijn God: Welk een ramp mij hier ook nader’, ’k vind in U mijn rustpunt weêr; Gij blijft in Uw’ Zoon mijn Vader, wat verander’, wat verkeer’.
5
Vader, onder al mijn noden, Vader, onder heil en straf, Vader, ook in ’t rijk der doden, Vader, ook in ’t zwijgend graf; Waar ik ooit verandring schouwe, Gij, o God! houdt eeuwig stand: Ook mijn stof rust op Uw trouwe, sluimert in Uw Vaderhand!
6
Snelt dan, jaren, snelt vrij henen met uw blijdschap en verdriet; Welk een ramp ik moog bewenen, God, mijn God, verandert niet: Blijft mij alles hier begeven, voortgeleid door Zijne hand schouw ik, uit dit nietig leven, in mijn eeuwig vaderland.