1
Beveel gerust uw wegen, al wat u ’t harte deert, der trouwe hoede en zegen van Hem, die ’t al regeert: Die wolken, lucht en winden wijst spoor en loop en baan, Zal ook wel wegen vinden, waarlangs uw voet kan gaan.
2
Den Heer' moet gij vertrouwen, begeert gij de uitkomst goed; Op Hem uw hope bouwen, zal ’t slagen, wat gij doet; Door uw bekommeringen, uw klagen in uw pijn, laat God zich niets ontwringen, Hij wil gebeden zijn.
3
Uw trouw en Uw genade o Vader! weet zó goed, wat nut is of tot schade, van sterflijk vlees en bloed; en hebt Ge'iets uitgelezen, dat werkt Ge'o sterke Held! En brengt in stand en wezen, wat Ge U hebt voorgesteld!
4
Een’ weg hebt Ge allerwegen! Geen middel dat U faalt! Uw doen is louter zegen, Uw gang met licht bestraald. Uw werk kan niemand hind’ren, ’t blijft rustloos voorwaarts spoên, als Gij, wat voor Uw kind’ren het heilzaamst is, wilt doen.
5
Schoon alle duivels kwamen om God te wederstaan; geen helse macht te samen doet God teruggegaan. Wat Hij heeft voorgenomen, hoe lang ook d'uitkomst draalt, dat moet toch eind’lijk komen aan ’t doel, door Hem bepaald.
6
O arme ziel, blijf hopen! Blijf hopen onverzaagd; Al spert zich d'afgrond open, schoon u de kommer plaagt; God rukt u uit die zorgen, verwacht alleen Gods tijd, en eerlang rijst de morgen, wiens licht uw ziel verblijdt.
7
Schep moed! zeg aan uw smarte en zorgen: goede nacht! Laat varen, wat uw harte in onrust heeft gebracht! gij wilt toch niet regeren, als een, die alles kent; God staat als Heer' der heeren aan ’t hoofd van ’t regement.
8
Laat Hem besturen, waken! ’t is wijsheid wat Hij doet; Hij zal zó alles maken, dat ge'u verwond’ren moet, als Hij, die alle macht heeft, met wonderbaar beleid, geheel het werk volbracht heeft, waarom uw oog thans schreit.
9
Wel kan Zijn hulp vertragen, en ’t schijnt soms in den nacht, alsof geen licht zal dagen, alsof geen troost u wacht. Als ging Hij u begeven; wel kunnen op uw pad gevaren u omzweven, alsof u God vergat.
10
Maar zo uw trouw mag blijken, zo gij Gods wil betracht, dan doet Hij d’ onspoed wijken, ligt als gij ’t minst verwacht; Hij zal uw hart bevrijden van d’ opgelegden last, houdt gij slechts onder ’t lijden aan God en godsvrucht vast.
11
Wel u, gij kind der trouwe! ge'ontvangt dan vóór Gods troon, aan d’eindpaal van uw rouwe, uw overwinningskroon. God zelf reikt u de palmen, in uwe rechterhand, en gij zingt vreugdepsalmen in ’t hemels Vaderland!
12
Hoor onze smeekgebeden! Heer'! red uit allen nood! Sterk onze wank’le schreden, en leer ons, tot den dood op Uwe hoed' en zegen vertrouwen, vroom van zin; zo voeren onze wegen, gewis ten Hemel in!